9 april 2002
In de geschiedenis van de openbaring wordt de redding van de mens voortdurend voorgesteld als een gave van God, in soevereine vrijheid en geheel om niet voortgekomen uit zijn barmhartigheid. Het gehele complex van gebeurtenissen en woorden waardoor het heilsplan zichtbaar en gerealiseerd wordt Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 2, neemt de vorm aan van een voortdurende dialoog tussen God en de mens. Daarbij heeft God het initiatief; deze dialoog vraagt van de mens een gelovig luisterende houding en een antwoord van ‘gehoorzaamheid van het geloof’ (Rom. 1, 5)(Rom. 16, 26).
In de heilsdialoog is van bijzonder belang het verbond dat op Sinaï tussen God en het uitverkoren volk gesloten is Vgl. Ex. 19-24 en dat van dit laatste een ‘eigendom’ van de Heer maakt, een ‘priesterlijk koninkrijk en heilig volk’ (Ex. 19, 6). En Israél, dat toch niet altijd trouw aan het verbond was, vond daarin inspiratie en kracht om zijn gedrag af te stemmen op de houding van God zelf Vgl. Lev. 19, 2 en de inhoud van zijn Woord.
De eredienst en het gebed van Israël hebben in het bijzonder de memorabilia Dei tot onderwerp, dat wil zeggen het verlossend ingrijpen van God in de geschiedenis. Dat houdt de verering levendig van de gebeurtenissen waarin de beloften van God verwezenlijkt zijn. Daarom vormen zij het voortdurend referentiepunt zowel voor een overwegen van het geloof, als voor het gebedsleven.
Overeenkomstig zijn eeuwig plan ‘heeft God, nadat Hij eertijds vele malen en op velerlei wijzen tot onze vaderen gesproken had door profeten, nu, op het einde der tijden, tot ons gesproken door de Zoon, die Hij erfgenaam gemaakt heeft van al wat bestaat en door wie Hij het heelal heeft geschapen’ (Heb. 1, 1-2). Het mysterie van Christus, en vooral zijn Pasen van dood en verrijzenis, is inderdaad de volle en uiteindelijke openbaring en verwezenlijking van de heilsbeloften. Omdat Jezus ‘de eniggeboren Zoon van God’ (Joh. 3, 18), degene is in wie de Vader zonder enig voorbehoud alles gegeven heeft Vgl. Rom. 8, 32 Vgl. Joh. 3, 16 , is het duidelijk dat het wezenlijke referentiepunt van het geloof en het gebedsleven van het volk Gods gelegen is in de persoon en het werk van Christus: in Hem hebben wij de Meester van de waarheid Vgl. Mt. 22, 16 , de getrouwde Getuige Vgl. Openb. 1, 5 , de Hogepriester Vgl. Heb. 4, 14 , de Herder van de zielen Vgl. 1 Pt. 2, 25 , de ene en volmaakte Middelaar Vgl. 1 Tim. 2, 5 Vgl. Heb. 8, 6 Vgl. Heb. 9, 15 Vgl. Heb. 12, 24 : door Hem komt de mens tot de Vader Vgl. Joh. 14, 6 , stijgt tot God de lof en het gebed van de Kerk op en daalt iedere goddelijke gave op de mensheid neer.
Met Christus begraven en met Hem verrezen in het doopsel Vgl. Kol. 2, 12 Vgl. Rom. 6, 4 , onttrokken aan het rijk van het vlees en binnengeleid in dat van de Geest Vgl. Rom. 8, 9 , zijn wij geroepen tot de volmaaktheid in de mate die de volheid van Christus past Vgl. Ef. 4, 13 ; in Christus hebben wij het voorbeeld van een bestaan waarvan ieder ogenblik een houding weerspiegelt van het luisteren naar woord van de Vader en het aanvaarden van zijn wil, als een onophoudelijk ‘ja’ tegen zijn wil: ‘Mijn spijs is de wil te doen van Hem die mij gezonden heeft’ (Joh. 4, 34).
Christus is dus het volmaakte voorbeeld van kinderliefde en van onophoudelijke dialoog met de Vader, ofwel het voorbeeld van een ononderbroken zoeken naar een fundamenteel, intiem contact vol vertrouwen met God, die de mens in zijn bestaan verlicht, steunt en leidt.
In het leven van gemeenschap met de Vader worden de gelovigen geleid door de Geest Vgl. Rom. 8, 14 , die hun gegeven is om hen geleidelijk te veranderen in Christus; Hij stort in hen de ‘geest van kinderschap’. Daarom nemen zij de houding aan van Christus als kind van God Vgl. Rom. 8, 15-17 en worden zij door dezelfde gevoelens bezield als Hij. Vgl. Fil. 2, 5 De Geest wordt gegeven om hun het onderricht van Christus voor ogen te houden Vgl. Joh. 14, 26 Vgl. Joh. 16, 13-25 , opdat zij in zijn licht de wederwaardigheden van het leven en de gebeurtenissen in de geschiedenis verklaren, om hen tot de kennis te brengen van de diepste geheimen van God Vgl. 1 Kor. 2, 10 en hen in staat te stellen van hun eigen leven een ‘geestelijke eredienst’ Vgl. Rom. 12, 1 te maken, om hen te steunen in de tegenstrijdigheden en beproevingen die zij onder ogen moeten zien in het moeizame proces van verandering in Christus, om hun gebed op te wekken, te voeden en richting te geven: ‘De Geest komt onze zwakheid te hulp. Want wij weten niet eens hoe wij behoren te bidden, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. En Hij die de harten doorgrondt, weet waar de Geest op zint, want Hij pleit voor de heiligen naar Gods bedoeling’ (Rom. 8, 26-27).
Aan de Geest ontleent de christelijke eredienst zijn oorsprong en bezieling en in de Geest ontwikkelt hij zich en komt hij tot stand. Men kan derhalve stellen dat zonder de aanwezigheid van de Geest van Christus er geen echte liturgische eredienst is, maar evenmin een authentieke volksvroomheid.
De volksvroomheid is namelijk zeer gevoelig voor het mysterie van het vaderschap van God: zij raakt ontroerd ten opzichte van zijn goedheid, zij bewondert zijn macht en wijsheid, zij verheugt zich over de schepping en prijst de Schepper ervan. Zij weet dat God de Vader rechtvaardig en barmhartig is en zorg heeft voor de armen en de nederigen. Zij verkondigt dat Hij gebiedt om het goede te doen en hen beloont die rechtschappen leven door de juiste weg te volgen, terwijl Hij het kwaad verafschuwt en degenen van zich verwijdert die volharden in het volgen van de weg van haat en geweld, onrecht en leugen.
De volksvroomheid concentreert zich graag op de figuur van Christus, Zoon van God en Heiland van de mens: zij raakt ontroerd bij het verhaal van zijn geboorte en voelt de immense liefde aan die uitgaat van dat kind, ware God en ware broeder van ons, die arm was en vanaf zijn jeugd werd vervolgd. Zij vindt er vreugde in om zich de talrijke scènes voor ogen te stellen van het openbaar leven van de Heer Jezus, de goede Herder, die zieken geneest en behoeftigen te hulp komt, de Meester, die in waarheid spreekt. Vooral houdt zij ervan de mysteries van het lijden van Christus te overwegen, omdat zij daarin zijn grenzeloze liefde en de mate van zijn solidariteit met het menselijk lijden ziet: Jezus, verraden en verlaten, gesteld en met doornen gekroond, gekruisigd tussen de misdadigers, van het kruis afgehaald en gelegd in de schoot van de aarde, beweend door vrienden en leerlingen.
De volksvroomheid weet heel goed dat de persoon van de Heilige Geest staat binnen het mysterie van God. Zij gelooft namelijk dat ‘door de Heilige Geest’ de Zoon van God ‘het vlees heeft aangenomen in de schoot van de Maagd Maria’ 1e Concilie van Constantinopel, Credo van Nicea - Constantinopel (31 juli 381) en dat aan het begin van de Kerk de Geest aan de apostelen gegeven werd. Vgl. Hand. 2, 1-13 Zij weet dat de kracht van de Geest van God, waarvan de Christenen op bijzondere wijze het merkteken dragen door het vormsel, levend is in ieder sacrament van de Kerk. zij weet dat ‘in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest’ de viering van de Eucharistie begint, het doopsel wordt toegediend en vergeving van zonden gegeven wordt. Zij weet dat in de naam van de drie goddelijke personen ieder gebed in de christelijke gemeenschap tot stand komt en over de mens en alle schepselen de goddelijke zegen afgeroepen wordt.
Derhalve moet in de volksvroomheid het bewustzijn versterkt worden van de verwijzing naar de allerheiligste Drie-eenheid, die zij, zoals gezegd, in zich draagt, zij het in de kiem. Met het oog hierop worden enkele aanwijzingen gegeven: