9 april 2002
DIRECTORIUM OVER VOLKSVROOMHEID EN LITURGIE. PRINCIPES EN RICHTLIJNEN | |||
► | INLEIDING | ||
► | Enkele principes |
Als inleiding op een algeheel overzicht wordt hier in het kort verwezen naar hetgeen uitvoering in onderhavig Directorium uiteengezet en verklaard wordt.
De geschiedenis leert dat in bepaalde tijden het geloofsleven ondersteund is door vormen en praktijken van godsvrucht die door de gelovigen vaak gevoeld werden als indringender en boeiender dan liturgievieringen. In wekelijkheid is ‘elke liturgische viering, als werk van Christus, de Priester, en van zijn lichaam, de Kerk, bij uitstek een heilig handelen, dat door geen enkel ander handelen van de Kerk op gelijke titel en in gelijke mate in krachtdadigheid wordt geëvenaard’. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de heilige liturgie, Sacrosanctum Concilium (4 dec 1963), 7 Daarom moet een einde gemaakt worden aan het misverstand dat liturgie niet ‘volks’ is: de vernieuwing van het Concilie heeft de deelname van het volk aan de liturgieviering willen bevorderen door het accent te leggen op wijzen en ruimten (gezangen, actieve inschakeling, dienstwerk door leken...) die in andere tijden geleid hebben tot alternatieve gebeden of tot gebeden die in de plaats kwamen van de liturgische handelingen.
De verhevenheid van de liturgie ten opzichte van iedere andere mogelijke en gewettigde vorm van christelijk gebed moet een bevestiging vinden in het bewustzijn van de gelovigen: als sacramentele handelingen noodzakelijk zijn om in Christus te leven, dan behoren de vormen van volksvroomheid daarentegen tot het facultatieve kader. Een eerbiedwaardig bewijs hiervan is het voorschrift om deel te nemen aan de zondagsmis, terwijl er nooit enige verplichting gegolden heeft voor oefeningen van godsvrucht, hoezeer zij ook aanbevelen en verspreid zijn; zij kunnen echter door gemeenschappen of individuele gelovigen op zich genomen worden als een verplichting.
Dit heeft ook gevolgen voor de vorming van de priesters en de gelovigen. Er dient voorrang gegeven te worden aan het liturgisch gebed en het liturgisch jaar boven iedere andere devotiepraktijk. In ieder geval kan deze verplichte niet verstaan worden in termen van uitsluiting, tegenstelling en marginalisering.
Het facultatieve karakter van de oefeningen van godsvrucht mag dus niet een geringe waardering of een minachting hiervoor betekenen. De weg die gevolgd dient te worden, bestaat erin op een correcte en wijze manier gebruik te maken van de niet geringe rijkdommen van de volksvroomheid, de mogelijkheden die zij bezit, en van de inzet van christelijk leven die zij weet op te wekken.
Omdat het Evangelie maat en beoordelingscriterium is voor iedere oude en nieuwe vorm van expressie van de christelijke godsvrucht, moet het gebruik maken van oefeningen van godsvrucht en devotiepraktijken en moet dit gepaard gaan met een zuivering die soms noodzakelijk is om een juiste verwijzing naar het christelijk mysterie te bewaren. Voor volksvroomheid geldt wat ook van de christelijke liturgie gezegd wordt, nl. ‘dat zij op geen enkele wijze riten kan opnemen van tovenarij, bijgeloof, spiritisme, wraak of die welk een seksuele achtergrond hebben’. Congregatie voor de Eredienst en de Sacramenten, De Romeinse liturgie en de inculturatie
Vierde instructie voor de juiste toepassing van de Constitutie over de Liturgie van het Tweede Vaticaans Concilie (nrs. 37-40), Varietates legitimae (25 mrt 1994), 48
In die zin begrijpt men dat de door het Tweede Vaticaans Concilie gewilde vernieuwing op een of andere wijze een juiste beoordeling en een vernieuwing van de oefeningen van godsvrucht en devotiepraktijken moet inspireren. Volksvroomheid moet gekenmerkt zijn door: Bijbelse inspiratie (omdat een christelijk gebed onmogelijk voorgehouden kan worden zonder directe of indirecte verwijzing naar een bladzijde uit de bijbel), liturgische inspiratie (vanaf het moment dat zij een voorbereiding is op of een echo van de in de liturgische handelingen gevierde mysteries), oecumenische inspiratie (ofwel de achting voor andere christelijke gevoelens en tradities zonder hiervoor te komen tot verbodsbepalingen die niet opportuun zijn), antropologische inspiratie (die tot uitdrukking komt hetzij in het bewaren van symbolen en uitdrukkingen die voor een bepaald volk veelbetekenend zijn – hierbij dient men echter zinloos archaïsme te vermijden –, hetzij in een poging een dialoog aan te gaan met hedendaagse gevoelens).
Wil een dergelijke vernieuwing vruchtbaar zijn, dan moet zij doordrongen zijn van een pedagogische betekenis en geleidelijk verwezenlijkt worden, waarbij rekening gehouden wordt met plaatsen en omstandigheden.
Het objectieve verschil van oefeningen van godsvrucht en devotiepraktijken t.o.v. liturgie dient zichtbaar te worden in de cultische uiting. Dat betekent dat formules die eigen zijn aan oefeningen van godsvrucht, niet vermengd mogen worden met liturgische handelingen; daden van godsvrucht en devotie vinden hun ruimte buiten de viering van de eucharistie en van de andere sacramenten. Enerzijds moet men daarom overlapping vermijden, omdat taal, ritme, verloop en theologische accenten van de volksvroomheid bij liturgische handelingen. Tegelijkertijd dient men, indien dat nodig is, concurrentie en tegenstelling met liturgische handelingen te overwinnen: de voorkeur die gegeven moet worden aan zondag, hoogfeest, liturgische tijden en dagen, dient beschermd te worden. Men hoede zich er anderzijds voor om bepaalde vormen van een ‘liturgische viering’ in te brengen in oefeningen van godsvrucht, die hun stijl, eenvoud en eigen taal moeten behouden.