Joseph Kardinaal Ratzinger - 24 mei 1990
Wanneer het 'op beslissende wijze' waarheden voorhoudt met betrekking tot geloof en zeden welke nauw en intiem verbonden zijn met de Openbaring, zelfs als ze niet van Godswege geopenbaard zijn, moeten deze waarheden met vastheid aanvaard en gehouden worden.
Gelovige instemming van wil en verstand is vereist wanneer het Magisterium, ook al wil het geen 'beslissende' uitspraak doen, een leerstuk voorhoudt om te helpen bij een dieper verstaan van de Openbaring, om de inhoud uit te leggen, of ook om eraan te herinneren dat een leerstuk in overeenstemming is met de geloofswaarheden, of tenslotte om te waarschuwen tegen opvattingen die onverenigbaar zijn met deze geloofswaarheden. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25 Vgl. Wetboek, Codex van het Canonieke recht, Codex Iuris Canonici (25 jan 1983), 752 Deze instemming mag niet enkel uitwendig en tuchtrechtelijk zijn, maar moet liggen in de logica van het geloof en geïnspireerd worden door de geloofsgehoorzaamheid.