Paus Pius XI - 20 december 1935
AD CATHOLICI SACERDOTII FASTIGIUM Over het Katholieke priesterschap |
|||
► | De heiligheid en de wetenschap van den priester | ||
► | Onthechting aan het aardse |
Zij moeten zijn bedienaren van God. en vaders der zielen en zij moeten bedenken dat hun arbeid en hun zorgen niet met schatten en eerbewijzen der mensen vergoed en betaald kunnen worden. Het is hun zeker niet verboden het nodige voor voedsel en levensonderhoud te ontvangen, volgens het woord van de Apostel: “dat die het altaar bedienen ook met het altaar opdelen,... en zo heeft de Heer verordend, dat zij die het Evangelie verkondigen, ook van het Evangelie zouden leven” (1 Kor. 9, 12-14). Maar toch moeten zij, tot het erfdeel van de Heer geroepen, gelijk de naam van ‘clerici’ zelf aanduidt, geen ander loon ontvangen dan dat wat Christus aan Zijn Apostelen beloofd heeft: „Groot is uw loon in den hemel” (Mt. 5, 12). Wee den priester als hij, de goddelijke beloften vergetend zich „begerig naar winstbejag” (Tit. 1, 7) toont en zich indringt in en zich vermengt met de wereldse mensenmenigte, waarover de Kerk zich beklaagt met de woorden van den Apostel: „Allen zoeken hun eigenbelang, niet de belangen van Jezus Christus” (Fil. 2, 21). Zodoende immers zou hij niet alleen ontrouw worden aan zijn ambt, maar ook verachtelijk worden in de ogen van het hem toevertrouwde volk. Want het volk zou zonder twijfel de tegenstrijdigheid bemerken tussen zijn handelwijze en de leer van het Evangelie die de Goddelijke Meester duidelijk heeft verkondigd en die hij zelf ook aan zijn volk moet verkondigen: “Verzamelt u geen schatten op aarde, waar roest en worm ze verteren en waar dieven ze opgraven en stelen. Maar verzamelt u schatten in den hemel” (Mt. 6, 19-20).
Als wij overwegen, dat één van Christus' apostelen, “een van de twaalf”, gelijk de Evangelisten met diepe droefheid vermelden, n.l. Judas, door de ongerechte begeerte naar het aardse goed tot val en verderf is gekomen, dan begrijpt men gemakkelijk, dat diezelfde hebzucht in den loop der eeuwen, zoveel en zoo grote schade aan de Kerk heeft veroorzaakt. De hebzucht immers, die door den H. Geest de “wortel van alle kwaad” (1 Tim. 6, 10) genoemd wordt, kan den mens tot iedere misdaad meeslepen. En al komt hij niet zover, toch zal een priester die met deze ondeugd besmet is, bewust of onbewust gemene zaak maken met de vijanden der Kerk en hun heilloze plannen bevorderen.