15 augustus 1997
De openbaring van het gebed in het Oude Testament ligt tussen de val en het herstel van de mens, tussen de smartelijke uitroep van God tot zijn eerste kinderen: "Waar zijt gij? (...) Hoe hebt gij dat kunnen doen?" (Gen. 3, 9.13) en het antwoord van de eniggeboren Zoon die in de wereld komt ("Hier ben Ik. (...) Ik ben gekomen, o God om uw wil te doen": (Heb. 10, 5-7)). Zodoende wordt het gebed verbonden met de geschiedenis van de mensen, het is de relatie tot God in de gebeurtenissen van de geschiedenis.
Allereerst leeft het gebed vanuit de schepping zelf. De eerste negen hoofdstukken van het boek Genesis beschrijven die relatie tot God als het offeren door Abel van de eerstgeborenen van de kudde, Vgl. Gen. 4, 4 als het aanroepen door Henoch van de naam van God, Vgl. Gen. 4, 26 als "schreden naar God". Vgl. Gen. 5, 24 Het offer van Noach is "aangenaam" voor God, die hem zegent en via hem heel de schepping, Vgl. Gen. 8, 20-9, 17 omdat zijn hart rechtvaardig en oprecht is: ook hij "richt zijn schreden naar God" (Gen. 6, 9). Als zodanig wordt het gebed door een menigte van rechtvaardigen in alle godsdiensten beleefd. Krachtens het onvergankelijke verbond dat God met de levende wezens is aangegaan, Vgl. Gen. 9, 8-16 roept Hij de mensen steeds op om tot Hem te bidden. Maar het gebed wordt in het Oude Testament vooral geopenbaard vanaf onze vader Abraham.
Vanaf het moment dat God Abraham roept, gaat deze op weg "zoals de Heer hem had opgedragen" (Gen. 12, 4): zijn hart is volledig "onderworpen aan het woord", hij gehoorzaamt. Een luisterend hart dat zijn beslissingen neemt volgens de wil van God, is wezenlijk voor het gebed; de woorden zijn voor het gebed betrekkelijk. Maar het gebed van Abraham manifesteert zich allereerst in daden: in stilzwijgen richt hij bij elke pleisterplaats een altaar op voor de Heer. Pas later komt zijn eerste gebed in woorden tot uitdrukking: een doffe klacht die God herinnert aan zijn beloften, die niet in vervulling lijken te gaan. Vgl. Gen. 15, 2-3 Zodoende treedt vanaf het begin één van de aspecten van het drama van het gebed naar voren: de beproeving van het geloof in Gods betrouwbaarheid.
De aartsvader heeft in God geloofd, Vgl. Gen. 15, 6 hij is op weg in tegenwoordigheid van God en in verbondenheid met Hem; Vgl. Gen. 17, 1-2 nu is hij bereid om zijn geheimzinnige gast te ontvangen in zijn tent: het gaat hier om de bewonderenswaardige gastvrijheid bij Mamre, een voorspel op de aankondiging van de ware Zoon van de belofte. Vgl. Gen. 18, 1-15 Vgl. Lc. 1, 26-38 Vanaf dat moment, nu God hem zijn plan heeft toevertrouwd, is het hart van Abraham afgestemd op het medelijden van zijn Heer met de mensen en hij durft voor hen op te komen met een stoutmoedig vertrouwen. Vgl. Gen. 18, 16-33
Als uiterste loutering van zijn geloof wordt hem "die de beloften had ontvangen" (Heb. 11, 17), gevraagd de zoon te offeren die God hem heeft gegeven. Zijn geloof wankelt niet: "God zelf zal wel voor het offerdier zorgen" (Gen. 22, 8), "want hij was ervan overtuigd, dat God zelfs de macht heeft om doden ten leven te wekken" (Heb. 11, 19). Zo wordt de vader van de gelovigen gelijkvormig gemaakt met de Vader die zijn eigen Zoon niet zal sparen, maar Hem voor ons allen zal overleveren. Vgl. Rom. 8, 32 Het gebed herstelt de mens in zijn gelijkenis met God en laat hem deel hebben aan de macht van de liefde van God, die een menigte volken redt. Vgl. Rom. 4, 16-21
God hernieuwt zijn belofte ten overstaan van Jakob, de voorvader van de twaalf stammen van Israël. Vgl. Gen. 28, 10-22 Voordat hij zijn broer Esau onder ogen durft te komen, worstelt hij een nacht lang met een geheimzinnige "vreemdeling" die weigert zijn naam bekend te maken, maar hem zegent alvorens hem te verlaten bij het aanbreken van de dag. De spirituele traditie van de kerk heeft uit dit verhaal het symbool bewaard van het gebed als gevecht van het geloof en als overwinning van de volharding. Vgl. Gen. 32, 25-31 Vgl. Lc. 18, 1-8
Wanneer de belofte werkelijkheid begint te worden (Pasen, de uittocht, de gave van de wet en het sluiten van het verbond) is het gebed van Mozes op aangrijpende wijze model voor het gebed van bemiddeling, dat zijn voltooiing zal krijgen in "de ene middelaar tussen God en de mensen, de mens Christus Jezus" (1 Tim. 2, 5).
Hier opnieuw komt God het eerst naar de mens toe. Hij roept Mozes vanuit de brandende doornstruik. Vgl. Ex. 3, 1-10 Die gebeurtenis zal een van de basispatronen van het gebed blijven in de spirituele traditie van joden en christenen. En inderdaad, als "de God van Abraham, van Isaak en van Jakob" zijn dienaar Mozes roept, dan doet Hij dat als de levende God die het leven van de mensen wil. Hij openbaart zich om hen te redden, maar Hij wil dit niet alleen doen en Hij wil hen ook niet redden tegen hun wil: Hij roept Mozes om hem te zenden, om hem deelgenoot te maken van zijn medelijden, van zijn heilswerk. Er is in deze zending als het ware een goddelijke smeekbede vervat en pas na een lange woordenwisseling brengt Mozes zijn wil in overeenstemming met die van de reddende God. Maar in de dialoog waarin God Mozes in vertrouwen neemt, leert deze ook bidden: hij zoekt uitvluchten, hij maakt tegenwerpingen, maar boven alles vráágt hij en als antwoord op zijn vraag vertrouwt de Heer hem zijn onuitsprekelijke naam toe, die zich zal openbaren in zijn grote daden.
"De Heer sprak toen tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals een mens met zijn medemens spreekt" (Ex. 33, 11). Het gebed van Mozes is kenmerkend voor het beschouwende gebed waaraan de dienaar van God de trouw aan zijn zending te danken heeft. Mozes heeft vaak en langdurig een onderhoud met de Heer, waarbij hij het gebergte beklimt om naar Hem te luisteren en Hem te smeken en dan weer afdaalt naar het volk om het de woorden van zijn God mee te delen en het te leiden. "Hij is mijn vertrouweling, in heel mijn huis. Met hem spreek Ik van mond tot mond, duidelijk" (Num. 12, 7-8), want "Mozes was een zeer bescheiden man, de bescheidenste van alle mensen op aarde" (Num. 12, 3).
Uit deze vertrouwelijke omgang met de trouwe God, lankmoedig en vol liefde, Vgl. Ex. 34, 6 heeft Mozes de kracht en de volharding van zijn voorspraak geput. Hij bidt niet voor zichzelf, maar voor het volk dat God zich verworven heeft. Al tijdens het gevecht met de Amalekieten Vgl. Ex. 17, 8-13 of wanneer hij de genezing van Mirjam probeert te bewerkstelligen, Vgl. Num. 12, 13-14 is Mozes pleitbezorger. Maar vooral na de afvalligheid van het volk "komt Mozes tussenbeide" ten overstaan van God (Ps. 106, 23) om het volk te redden. Vgl. Ex. 32, 1-34, 9 De argumenten waarmee hij bidt (de voorspraak is ook een geheimzinnige strijd) zullen later de stoutmoedigheid van de grote bidders inspireren niet alleen in het joodse volk maar ook in de Kerk: God is liefde, Hij is dus rechtvaardig en trouw; Hij kan zichzelf niet tegenspreken, Hij moet zich zijn wonderbaarlijke daden herinneren, zijn heerlijkheid staat op het spel, Hij kan het volk dat zijn naam draagt, niet in de steek laten.
Het gebed van het Volk van God zal pas ontluiken in de schaduw van de verblijfplaats van God, de ark van het verbond en later de tempel. Aanvankelijk zijn het de leiders van het volk - de herders en de profeten - die het volk zullen leren bidden. Als kind heeft Samuël van zijn moeder Hanna moeten leren hoe hij "naar het heiligdom van de Heer" moest gaan Vgl. 1 Sam. 1, 9-18 en van de priester Eli hoe hij naar zijn woord moest luisteren: "Spreek, Heer, uw dienaar luistert" (1 Sam. 3, 9-10). Later zal ook hij de prijs en de last van de bemiddeling leren kennen: "Er is ook geen sprake van dat ik tegen de Heer zal zondigen door niet langer voor u te bidden. Ik zal u de goede en rechte weg blijven wijzen" (1 Sam. 12, 23).
David is bij uitstek de koning naar het hart van God, de herder die bidt voor en in naam van zijn volk. Hij is het wiens onderworpenheid aan de wil van God, wiens lofprijzing en berouw model zullen staan voor het gebed van het volk. Hij is de gezalfde Gods; zijn gebed is trouw vasthouden aan de goddelijke belofte Vgl. 2 Sam. 7, 18-29 en liefdevol en blij vertrouwen op Hem die de enige koning en Heer is. In de psalmen is David, geïnspireerd door de heilige Geest, de eerste profeet van het joodse en christelijke gebed. Het gebed van Christus, de ware Messias en zoon van David, zal de betekenis van dit gebed onthullen en tot voltooiing brengen.
De tempel van Jeruzalem, het huis van gebed dat David wilde bouwen, zal het werk worden van zijn zoon, Salomo. Het gebed bij de inwijding van de tempel Vgl. 1 Kon. 8, 10-61 steunt op de belofte van God en op zijn verbond, op de daadkrachtige aanwezigheid van zijn Naam onder zijn Volk en op de herinnering aan de grote daden van de uittocht. De koning heft dan zijn handen ten hemel en hij smeekt de Heer voor zichzelf, voor heel het volk en voor de komende generaties om vergeving van hun zonden en hij bidt voor de noden van elke dag, opdat alle volkeren weten dat Hij de enige God is en dat het hart van zijn volk Hem totaal toebehoort.
De tempel moest voor het Volk van God de plaats zijn waar het werd opgevoed tot het gebed: de pelgrimstochten, de feesten, de offers, het avondoffer, de wierook en de toonbroden, al die tekens van de heiligheid en heerlijkheid van de heel verheven en heel nabije God, waren oproepen en wegen van het gebed. De hang naar riten verleidde het volk echter vaak tot een te sterk uiterlijke cultus. Er was behoefte aan opvoeding in het geloof, aan een bekering van het hart. Dat was de opdracht van de profeten, vóór en na de ballingschap.
Elia is de vader van de profeten, uit "het geslacht dat zich richt tot Hem, dat staat voor het aanschijn van Jakobs God" (Ps. 24, 6). Zijn naam, "de Heer is mijn God", kondigt reeds de uitroep aan van het volk op de berg Karmel als antwoord op de smeekbede van Elia. Vgl. 1 Kon. 18, 39. e.v. Jakobus verwijst naar hem om ons aan te sporen tot gebed: "Het vurig gebed van een rechtvaardige vermag veel" (Jak. 5, 16b-18).
Eerst leerde hij in zijn teruggetrokken bestaan aan de beek de Kerit de barmhartigheid kennen. Dan leert hij de weduwe van Sarepta het geloof in het woord van God, een geloof dat hij bevestigt door zijn dwingend gebed: God wekt het kind van de weduwe weer tot leven. Vgl. 1 Kon. 17, 7-24 Tijdens het offer op de berg Karmel, de doorslaggevende proef voor het geloof van het Volk van God, verteert het vuur van de Heer het brandoffer in reactie op de smeekbede van Elia, "toen het uur van het avondoffer gekomen was": "Geef antwoord Heer, geef antwoord!"; het zijn letterlijk deze woorden van Elia die de oosterse liturgieën herhalen in de epiklese van de eucharistieviering. Vgl. 1 Kon. 18, 20-39 Tenslotte gaat Elia opnieuw de woestijn in en hij begeeft zich naar de plaats waar de levende en ware God zich aan zijn volk geopenbaard heeft. Hij verschuilt zich, net als Mozes, "in de rotsholte", totdat de geheimzinnige tegenwoordigheid van God "voorbijgaat". Vgl. 1 Kon. 19, 1-14 Vgl. Ex. 33, 19-23 Maar pas op de berg van de gedaanteverandering zal Hij zich openbaren naar wiens gelaat zij op zoek zijn: Vgl. Lc. 9, 30-35 de kennis van de heerlijkheid van God ligt op het gelaat van de gekruisigde en verrezen Christus. Vgl. 2 Kor. 4, 6
Uit hun alleen zijn met God putten de profeten het licht en de kracht voor hun zending. Hun gebed is geen vlucht uit een ontrouwe wereld; het is een luisteren naar het woord van God. Soms is het een woordenwisseling of een klacht maar altijd een bemiddeling die de tussenkomst van de reddende God, de Heer van de geschiedenis, verwacht en voorbereidt. Vgl. Am. 7, 2.5 Vgl. Jes. 6, 5.8.11 Vgl. Jer. 1, 6 Vgl. Jer. 15, 15-18 Vgl. Jer. 20, 7-18
Vanaf David tot aan de komst van de Messias bevat de heilige Schrift gebedsteksten die getuigen van de diepgang van het gebed, het gebed voor zichzelf en voor de anderen. Vgl. Ezra 9, 6-15 Vgl. Neh. 1, 4-11 Vgl. Jona 2, 3-10 Vgl. Tobit 3, 11-16 Vgl. Judit 9, 2-14 De Psalmen zijn geleidelijk verzameld en gebundeld in vijf boeken: dè Psalmen (of "lofzangen"), meesterwerk van het gebed in het Oude Testament.
De Psalmen voeden het gebed van het Volk van God als gemeenschap en ze zijn de uitdrukking ervan gedurende de grote feesten in Jeruzalem en op elke sabbat in de synagogen. Dit gebed is persoonlijk, maar draagt tevens een gemeenschappelijk karakter; het heeft betrekking op hen die bidden en op alle mensen; het stijgt op vanuit het heilig land en vanuit de gemeenschappen van de diaspora, maar het omvat de hele schepping; het roept de heilsgebeurtenissen uit het verleden in herinnering en het strekt zich uit tot aan de voleinding van de geschiedenis; het is de herinnering aan de beloften van God die al verwezenlijkt zijn en het is in afwachting van de Messias die ze definitief zal vervullen. Christus heeft de Psalmen gebeden en Hij heeft ze vervuld; als zodanig blijven de Psalmen een wezenlijk bestanddeel van het gebed van Zijn Kerk. Vgl. Congregatie voor de Eredienst en de Sacramenten, Liturgie van de Getijden volgens de Romeinse ritus (tweede standaarduitgave 1985), Algemene inleiding op het getijdengebed, Institutio Generalis de Liturgia Horarum (7 apr 1985), 100-109. (in: Getijdenboek, Alg. inl./Eigen teksten blz. 52-55).
In het psalmboek wordt het woord van God tot gebed van de mens. In de andere boeken van het Oude Testament "verkondigen de woorden de werken" (van God voor de mensen) "en zij werpen een licht op het geheim dat erin besloten ligt". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 2. vert. uit Lat In het psalter brengen de woorden van de psalmist, als lofzang voor God, de heilswerken tot uitdrukking. Het is dezelfde Geest die het goddelijk handelen enerzijds en het menselijk antwoord anderzijds inspireert. De persoon van Christus zal beide in zich verenigen. In Hem leren de Psalmen ons onophoudelijk bidden.
De veelvormige uitdrukkingen van het psalmgebed komen zowel in de tempelliturgie als in het hart van de mens tot leven. Of het nu gaat om een hymne, een smeek- of dankgebed, een persoonlijke of gemeenschappelijke smeekbede, een lied van de koning, een bedevaartslied of om een wijsheidslied, de Psalmen weerspiegelen de wonderwerken van God in de geschiedenis van zijn volk en de menselijke situaties zoals de psalmdichter ze beleeft. Een Psalm kan wel een gebeurtenis uit het verleden weergeven, maar doet dit op zo' n sobere wijze dat hij in feite gebeden kan worden door mensen in alle omstandigheden en in alle tijden.
Bepaalde elementen lopen als een rode draad door de Psalmen: de eenvoud en de spontaneïteit van het gebed, het verlangen naar God zelf door middel van en in samenwerking met alles wat goed is in de schepping, de weinig benijdenswaardige situatie van de gelovige die de Heer boven alles bemint en die daarom het mikpunt is van een groot aantal vijanden en bekoringen, en - in afwachting van het handelen van de trouwe God - de zekerheid omtrent zijn liefde en de overgave aan zijn wil. De grondtoon van de psalmen is steeds de lofzang en daarom komt de titel van deze bundel geschriften goed overeen met wat ons daarin overgeleverd wordt: "de lofzangen". De bundel die tot stand is gekomen ten behoeve van de eredienst van de gemeenschap, laat de oproep tot gebed doorklinken en tegelijkertijd geeft zij, al zingende, het antwoord daarop: "Alleluja!", "Looft de Heer!".
Wat is er beter dan een psalmlied? David zelf zegt het zo mooi: "Looft nu de Heer, het is goed Hem te prijzen, bezingt onze God, alle lof komt Hem toe". Het is waarlijk zo. Een psalm is namelijk een zegen, uitgesproken door het volk, een loflied voor God, door mensen aangeheven. Het is een juichkreet van allen, de taal van heel het mensdom. Het is de stem van de kerk, de welluidende belijdenis van het geloof (...) H. Ambrosius van Milaan, Enarrat in Psal.. 1,9, vert. Getijdenboek Lect. I.5,71