CATECHISMUS VAN DE KATHOLIEKE KERK
(Soort document: Catechismus-Compendium)
15 augustus 1997
De gedoopten zijn "levende stenen" geworden voor "de bouw van een geestelijke tempel", voor "een heilig priesterschap" (
1 Pt. 2, 5). Door het Doopsel hebben zij deel aan het priesterschap van Christus, aan zijn profetische en koninklijke zending. Zij zijn "een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, Gods eigen Volk, bestemd om de roemruchte daden te verkondigen van Hem die (hen) uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar licht" (
1 Pt. 2, 9).
Het doopsel maakt de gedoopte het gemeenschappelijk priesterschap van de gelovigen deelachtig.
Als lidmaat van de Kerk behoort de gedoopte niet meer zichzelf toe (
1 Kor. 6, 19), maar Hem die voor ons gestorven en verrezen is.
Vgl. 1 Kor. 6, 19
Hij is nu geroepen om aan anderen onderdanig te zijn,
Vgl. 2 Kor. 5, 15
hen te dienen
Vgl. Ef. 5, 21
Vgl. 1 Kor. 16, 15-16
in de gemeenschap van de Kerk, "gehoorzaam en volgzaam" te zijn jegens de kerkelijke leiders (
Heb. 12, 17),
Vgl. Joh. 13, 12-15
hen met eerbied en genegenheid te bejegenen.
Vgl. 1 Tess. 5, 12-13
Zoals uit het doopsel verantwoordelijkheden en plichten voortkomen, zo geniet de gedoopte ook rechten in de Kerk: hij heeft het recht de Sacramenten te ontvangen, gevoed te worden met het woord van God en steun te ondervinden van de andere geestelijke hulpmiddelen van de Kerk.
Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 37 Vgl. Wetboek, Codex van het Canonieke recht, Codex Iuris Canonici (25 jan 1983), 208-217. vv Vgl. Wetboek, Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken, Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium (1 okt 1991), 675. 2