CATECHISMUS VAN DE KATHOLIEKE KERK
(Soort document: Catechismus-Compendium)
15 augustus 1997
Het geloof is op de eerste plaats
een zich persoonlijk bekennen van de mens
tot God; het is tegelijkertijd, en hiermee onlosmakelijk verbonden,
de vrije instemming met geheel de waarheid die God geopenbaard heeft. In zoverre het christelijk geloof een zich persoonlijk bekennen tot God is en een instemming met de waarheid die Hij geopenbaard heeft, verschilt het van het geloof in een menselijke persoon. Het is juist en goed zich geheel aan God toe te vertrouwen en volstrekt te geloven in wat Hij zegt. Het zou ijdel en bedrieglijk zijn op een dergelijke manier in een schepsel te geloven.
Vgl. Jer. 17, 5-6
Vgl. Ps. 40, 5
Vgl. Ps. 146, 3-4
Voor een christen is geloven in God onlosmakelijk verbonden met geloven in Hem die Hij gezonden heeft, "zijn welbeminde Zoon", in wie Hij heel zijn welbehagen heeft (
Mc. 1, 11); God heeft ons gezegd naar Hem te luisteren.
Vgl. Mc. 9, 7
De Heer zelf heeft aan zijn apostelen gezegd: "Gij gelooft in God, gelooft ook in Mij" (Joh. 14,1). Wij kunnen in Jezus Christus geloven, omdat Hijzelf God is, het vleesgeworden Woord: "Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, Hij heeft Hem doen kennen" (
Joh. 1, 18). Aangezien Hij "de Vader gezien heeft" (
Joh. 6, 46), is Hij de enige die Hem kent en Hem kan openbaren.
Vgl. Mt. 11, 27