
15 augustus 1997
Rekening houdend met de complexiteit van het historisch proces van Jezus, zoals het in de evangelieverhalen naar voren komt en wat ook het aandeel moge geweest zijn van de persoonlijke zonde van de acteurs in het proces (Judas, het Sanhedrin, Pilatus) - God alleen kent dit - kan men niet alle Joden van Jeruzalem voor het proces verantwoordelijk stellen, ondanks de kreten van een gemanipuleerde menigte Vgl. Mc. 15, 11 en de algemene verwijten die besloten liggen in de herhaalde oproep tot bekering na Pinksteren. Vgl. Hand. 2, 23.36 Vgl. Hand. 3, 13-14 Vgl. Hand. 4, 10 Vgl. Hand. 5, 30 Vgl. Hand. 7, 52 Vgl. Hand. 10, 39 Vgl. Hand. 13, 27-28 Vgl. 1 Tess. 2, 14-15 Jezus, die op het kruis woorden van vergeving heeft gesproken, Vgl. Lc. 23, 34 en Petrus, die zijn meester ook hierin volgde, hebben de joden van Jeruzalem en zelfs hun leiders op grond van hun "onwetendheid" Vgl. Hand. 3, 17 verontschuldigd. Met nog minder recht kan men de verantwoordelijkheid tot alle andere joden, in ruimte en tijd, uitbreiden louter gebaseerd op de kreet van het volk "Zijn bloed kome over ons en onze kinderen" (Mt. 27, 25), Dit is immers enkel een bekrachtigingsformule. Vgl. Hand. 5, 28 Vgl. Hand. 18, 6
De Kerk heeft dan ook op het Tweede Vaticaans Concilie verklaard: "Wat tijdens zijn lijden bedreven werd, kan noch alle toen levende joden zonder onderscheid, noch de joden van onze tijd worden aangerekend (...). De joden mogen niet als door God verworpen, noch als vervloekt worden voorgesteld, alsof dat uit de heilige Schrift zou volgen." 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de houding van de Kerk tegenover niet-christelijke godsdiensten, Nostra Aetate (28 okt 1965), 4. vert. uit Lat.