15 augustus 1997
Vanaf het begin van het openbaar leven van Jezus zijn een aantal Farizeeën en partijgenoten van Herodes, samen met priesters en schriftgeleerden overeengekomen Hem in het verderf te storten. Vgl. Mc. 3, 6 Door bepaalde daden (duiveluitdrijvingen Vgl. Mt. 12, 24 ; vergeving van de zonden Vgl. Mc. 2, 7 ; genezingen op de dag van de sabbat Vgl. Mc. 3, 1-6 ; uitleg van de reinigingsvoorschriften van de Wet naar hun oorspronkelijke bedoeling Vgl. Mc. 7, 14-23 ; omgang met tollenaars en publieke zondaars Vgl. Mc. 2, 14-17 ) heeft Jezus bij sommige kwaadwilligen de verdenking op zich geladen bezeten te zijn. Vgl. Mc. 3, 22 Vgl. Joh. 8, 48 Vgl. Joh. 10, 20 Men beschuldigde Hem van godslastering Vgl. Mc. 2, 7 Vgl. Joh. 5, 18 Vgl. Joh. 10, 33 , vals profetisme Vgl. Joh. 7, 12 Vgl. Joh. 7, 52 en religieuze misdaden die de Wet met de dood door steniging bestrafte. Vgl. Joh. 8, 59 Vgl. Joh. 10, 31
Jezus heeft de religieuze autoriteiten van Jeruzalem gevraagd in Hem te geloven op grond van de werken van de Vader die Hij verrichtte Vgl. Joh. 10, 36-38 . Maar een dergelijke daad van geloof moest de weg gaan van een geheimvol sterven aan zichzelf om "opnieuw geboren te worden" Vgl. Joh. 3, 7 in de aantrekkingskracht van de goddelijke genade Vgl. Joh. 6, 44 . Een dergelijke eis tot bekering waar het gaat over een zo verrassende vervulling van de beloften Vgl. Jes. 53, 1 maakt het mogelijk de tragische vergissing van het sanhedrin te begrijpen. Dit meende dat Jezus als godslasteraar de dood verdiende Vgl. Mc. 3, 6 Vgl. Mt. 26, 64-66 . Zijn leden handelden tegelijkertijd zowel uit "onwetendheid" Vgl. Lc. 23, 34 Vgl. Hand. 3, 17-18 als vanwege "de verharding" Vgl. Mc. 3, 5 Vgl. Rom. 11, 25 van "het ongeloof" Vgl. Rom. 11, 20 .