CATECHISMUS VAN DE KATHOLIEKE KERK
(Soort document: Catechismus-Compendium)
15 augustus 1997
Als Petrus het transcendente karakter van de goddelijke afstamming van Jezus de Messias heeft kunnen herkennen, dan komt dat omdat deze laatste dat duidelijk te verstaan heeft gegeven. Voor het sanhedrin heeft Jezus op de vraag van zijn aanklagers "Gij zijt dus de Zoon van God?" geantwoord: "Gij hebt het gezegd, dat ben ik" (
Lc. 22, 70).
Vgl. Mt. 26, 64
Vgl. Mc. 14, 61
Lang tevoren heeft Hij zichzelf al aangeduid als "de Zoon" die de Vader kent,
Vgl. Mt. 11, 27
Vgl. Mt. 21, 37-38
als iemand die zich onderscheidt van de "dienaren" die God tevoren aan zijn volk gestuurd heeft,
Vgl. Mt. 21, 34-36
en als boven de engelen zelf verheven.
Vgl. Mt. 24, 36
Hij heeft een onderscheid gemaakt tussen zijn afstamming en die van zijn leerlingen door nooit te zeggen "Onze Vader"
Vgl. Mt. 5, 48
Vgl. Mt. 6, 8
Vgl. Mt. 7, 21
Vgl. Lc. 11, 13
behalve om hun op te dragen: "Gij moet daarom zo bidden: Onze Vader" (
Mt. 6, 9); en Hij heeft dit onderscheid onderstreept: "Mijn Vader en uw Vader" (
Joh. 20, 17).