CATECHISMUS VAN DE KATHOLIEKE KERK
(Soort document: Catechismus-Compendium)
15 augustus 1997
De Zoon van God, die zoon van de maagd Maria was geworden, heeft ook leren bidden volgens zijn menselijke hart. Hij leert de woorden van de gebeden van zijn moeder die alle "wonderwerken" van de Almachtige in haar hart bewaarde en bij zichzelf overwoog. Vgl. Lc. 1, 49
Vgl. Lc. 2, 19.51
Hij leert het in de woorden en de ritmen van het gebed van zijn volk, in de synagoge van Nazaret en in de tempel. Maar zijn gebed ontspringt aan een nog veel dieper verborgen bron. Hiervan geeft Hij ons een voorgevoel, wanneer Hij twaalf jaar is: "Wist ge dan niet, dat Ik in het huis van mijn Vader moest zijn?" (Lc. 2, 49). Vanaf dat moment begint zich het nieuwe karakter van het gebed in de volheid van de tijden te openbaren: het kinderlijke gebed dat de Vader verwacht van zijn kinderen, zal uiteindelijk doorleefd worden door de eniggeboren Zoon zelf, in Zijn mensheid, met en voor de mensen.
Alinea's in de marge van alinea 2599
Omdat in de mysterieuze vereniging van de menswording "de menselijke natuur is aangenomen en niet vernietigd",
2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 22. § 2, vert uit Lat. is de Kerk in de loop der eeuwen ertoe gebracht de volle werkelijkheid te belijden van de menselijke ziel van Christus met haar activiteiten van verstand en wil en van het menselijk lichaam van Christus. Maar tegelijk hiermee heeft zij er telkens aan moeten herinneren dat de menselijke natuur van Christus werkelijk behoort tot de goddelijke persoon van de Zoon van God, die haar heeft aangenomen. Al wat Hij daarin is en doet, maakt deel uit van "Eén van de Drieëenheid". De Zoon van God laat derhalve zijn mensheid delen in zijn eigen persoonlijke zijnswijze binnen de Drieëenheid. Zo brengt Christus, in zijn ziel evenals in zijn lichaam, op menselijke wijze het goddelijke leven van de Drieëenheid tot uitdrukking.
Vgl. Joh. 14, 9.10
Met menselijke handen heeft de Zoon van God gewerkt, met een menselijk verstand heeft Hij gedacht, met een menselijke wil heeft Hij gehandeld en met een menselijk hart heeft Hij liefgehad. Geboren uit de maagd Maria, is Hij werkelijk één van de onzen geworden, in alles aan ons gelijk, behalve in de zonde. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 22. § 2, vert. uit Lat.
De ziel en de menselijke kennis van Christus
Apollinaris van Laodicea stelde dat in Christus het Woord de ziel of de geest vervangen had. Tegen deze dwaling heeft de Kerk beleden dat de eeuwige Zoon ook een menselijke ziel, met verstand begiftigd heeft aangenomen. Vgl. H. Paus Damasus I, Epistula as episeopos orientales
Deze menselijke ziel die door de Zoon van God is aangenomen, is begiftigd met een werkelijk menselijke kennis. Als zodanig kon deze kennis uit zichzelf niet onbeperkt zijn: zij werd gebruikt in de historische omstandigheden van haar bestaan in tijd en ruimte. Daarom heeft de Zoon van God bij zijn menswording het kunnen aanvaarden van "met de jaren toe te nemen in wijsheid en welgevalligheid" (
Lc. 2, 52) en van zelfs te moeten vragen naar wat men in het menselijk bestaan door ervaring moet leren.
Vgl. Mc. 6, 38. enz.
Vgl. Mc. 8, 27. enz.
Vgl. Joh. 11, 34. enz.
Dat beantwoordde aan de realiteit van het feit dat Hij zich vrijwillig vernederd heeft door het bestaan van een slaaf aan te nemen
Vgl. Fil. 2, 7
.
Maar tegelijkertijd bracht deze werkelijk menselijke kennis van Gods Zoon het goddelijk leven van zijn persoon tot uitdrukking.
Vgl. H. Paus Gregorius de Grote, Epistolae 10, 39 "Niet van nature, maar door eenwording met het Woord (...) kende en toonde de menselijke natuur van de Zoon van God in zich alles wat op God van toepassing is."
H. Maximus Confessor, Questiones et dubia. 66, vert uit Gr. Dat is op de eerste plaats het geval met de diepgaande en directe kennis die de mensgeworden Zoon van God over zijn Vader heeft.
Vgl. Mc. 14, 36. enz.
Vgl. Mt. 11, 27. enz.
Vgl. Joh. 1, 18. enz.
Vgl. Joh. 8, 55. enz.
De Zoon toonde in zijn menselijke kennis ook het goddelijk vermogen door te dringen in de geheime gedachten van het menselijk hart.
Vgl. Mc. 2, 8. enz.
Vgl. Joh. 2, 25. enz.
Vgl. Joh. 6, 61. enz.
Jezus is opgegaan naar de tempel als naar de bevoorrechte plaats om God te ontmoeten. De tempel is voor Hem de woning van zijn Vader, een huis van gebed en Hij is verontwaardigd over het feit dat de buitenste voorhof ervan een plaats is geworden waar handel gedreven wordt. Vgl. Mt. 21, 13
Als Hij de handelaars uit de tempel jaagt, dan is het uit na-ijverige liefde voor zijn Vader: "Maakt van het huis van mijn Vader geen markthal. Zijn leerlingen herinneren zich dat er geschreven staat: "De zorg voor uw huis heeft mij uitgeteerd" (Ps. 69, 10)" (Joh. 2, 16-17). Na de verrijzenis hebben de apostelen een godsdienstig respect voor de tempel behouden. Vgl. Hand. 2, 46
Vgl. Hand. 3, 1
Vgl. Hand. 5, 20.21. enz.
Het terugvinden van Jezus in de tempel Vgl. Lc. 2, 41-52
is de enige gebeurtenis die de stilte van de evangelies inzake de verborgen jaren van Jezus verbreekt. Jezus laat hier iets zien van het mysterie van zijn totale toewijding aan een zending die voortkomt uit zijn goddelijk afstamming: "Wist ge dan niet dat Ik in het huis van mijn Vader moest zijn?" Vgl. Lc. 2, 49
Maria en Jozef "begrepen" dit woord "niet", maar zij namen het in geloof aan en Maria "bewaarde alles wat er gebeurd was, in haar hart", gedurende de jaren dat Jezus in de stilte van een gewoon leven verborgen bleef.
© 1997, Libreria Editrice Vaticana
waarin verwerkt niet officiële aanpassing aan de "editio typica"