Zij die gezag uitoefenen, moeten dit doen als een dienaar: "Wie onder u groot wil zijn, moet dienaar van u zijn" (Mt. 20, 26). De uitoefening van gezag wordt in moreel opzicht bepaald door de goddelijke oorsprong, de redelijke natuur en het specifiek object van dit gezag. Niemand mag iets opleggen of bevelen wat in strijd is met de menselijke waardigheid en met de natuurwet.