15 augustus 1997
De voorbereiding van de mens op het ontvangen van de genade is al een uitwerking van de genade. Deze voorbereiding is nodig om onze medewerking aan de rechtvaardiging door het geloof en aan de heiliging door de liefde, op te wekken en te steunen. God voltooit in ons wat Hij begonnen is, "want Hij staat aan het begin door zo op ons in te werken dat wij willen: Hij is het ook die het werk voltooit door met onze reeds bekeerde wil mee te werken". H. Augustinus, De genade en de vrije wilskeuze, De gratia et libero arbitrio. 17: PL 44, 901
Zeker, wijzelf handelen ook, maar we werken slechts mee met het handelen van God. Zijn barmhartigheid gaat aan ons immers vooraf, opdat wij genezen zouden worden; zij volgt ons echter ook, opdat wij - eenmaal genezen - ten leven gewekt zouden worden. Zij gaat ons vooraf, opdat wij geroepen zouden worden, zij volgt ons, opdat wij verheerlijkt zouden worden; ze gaat ons vóór, opdat we godvruchtig zouden leven, ze volgt ons, opdat wij voortdurend met God zouden leven, want zonder Hem kunnen wij niets doen. H. Augustinus, De natura et gratia. 31
Het vrije initiatief van God vraagt om een vrij antwoord van de mens, want God heeft de mens geschapen naar zijn beeld; Hij heeft hem, met de vrijheid, het vermogen geschonken om Hem te kennen en te beminnen. Slechts in vrijheid kan de ziel komen tot de gemeenschap van de liefde. God raakt het hart van de mens onmiddellijk en beweegt het rechtstreeks. Hij heeft in de mens een verlangen gelegd naar de waarheid en naar het goede, dat Hij alleen kan vervullen. De beloften van "eeuwig leven" beantwoorden - boven elke hoop uit - aan deze verwachting:
Als Gij ter afsluiting van uw zeer goede werken gerust hebt op de zevende dag, dan wilde Gij ons op voorhand door de stem van uw boek zeggen, dat ook wij na beëindiging van onze werken - die "zeer goede werken" zijn, omdat Gij die ons gegeven hebt - op de sabbat van het eeuwig leven onze rust zullen vinden in U. H. Augustinus, Belijdenissen, Confessiones. 13, 36.51