15 augustus 1997
De menselijke deugden hebben hun wortels in de goddelijke deugden die de menselijke vermogens geschikt maken voor de deelname aan de goddelijke natuur. Vgl. 2 Pt. 1, 4 Want de goddelijke deugden verwijzen rechtstreeks naar God. Ze stellen de Christenen in staat om in verbondenheid met de heilige Drie-eenheid te leven. Ze hebben de ene en drie-ene God als oorsprong, motief en einddoel.
De goddelijke deugden funderen, bezielen en kenmerken het morele handelen van de Christen. Ze vervolmaken alle morele deugden en brengen die tot leven. Ze zijn door God ingestort in de ziel van de gelovigen om hen in staat te stellen te handelen als zijn kinderen en het eeuwig leven te verdienen. Ze zijn het onderpand van de tegenwoordigheid en het handelen van de heilige Geest in de menselijke vermogens. Er zijn drie goddelijke deugden: het geloof, de hoop en de liefde. Vgl. 1 Kor. 13, 13
De goddelijke deugden stellen de christenen in staat in verbondenheid met de heilige Drie-eenheid te leven. Ze hebben God als oorsprong, motief en einddoel, God gekend door het geloof, verhoopt en bemind om Zichzelf.