15 augustus 1997
Aangezien het Doopsel de bevrijding betekent van de zonde en van de duivel die ertoe aanzet, spreekt men over de dopeling een (of verschillende) exorcisme(n) uit. Hij wordt gezalfd met de olie van de geloofsleerlingen of de celebrant legt hem de handen op, en hij verzaakt uitdrukkelijk aan de Satan. Na deze voorbereiding kan hij het geloof van de Kerk belijden waaraan hij zal worden "toevertrouwd" door het Doopsel. Vgl. Rom. 6, 17
Men spreekt van exorcisme, wanneer de kerk publiek en gezagvol in naam van Jezus Christus vraagt dat een persoon of een voorwerp beschermd mag worden tegen de greep van de Boze en aan zijn macht onttrokken zal zijn. Jezus zelf heeft het toegepast. Vgl. Mc. 1, 25. e.v. Ook de macht en de taak van de kerk om exorcisme toe te passen, komen van Jezus zelf. Vgl. Mc. 3, 15 Vgl. Mc. 6, 7.13 Vgl. Mc. 16, 17 In eenvoudige vorm wordt het exorcisme toegepast bij de viering van het Doopsel. Het plechtige, zogenaamde "grote exorcisme" mag alleen door een priester en met verlof van de bisschop worden uitgeoefend. Men moet hier met voorzichtigheid te werk gaan door de regels die door de Kerk vastgelegd zijn, strikt te onderhouden. Het exorcisme is bedoeld om duivels uit te drijven of om iemand te bevrijden van demonische overheersing, uit kracht van het geestelijk gezag dat Jezus aan zijn Kerk heeft toevertrouwd. De situatie ligt heel anders wanneer er sprake is van een ziekte, vooral een psychische ziekte. De behandeling daarvan valt onder de medische wetenschap. Voordat men een exorcisme uitspreekt, is het dus belangrijk na te gaan of het wel om een aanwezigheid van de duivel en niet om een ziekte gaat. Vgl. Wetboek, Codex van het Canonieke recht, Codex Iuris Canonici (25 jan 1983), 1172